Na de bevrijding in 1945 hoorde men in Nederland, met name in het Zuiden en Noorden steeds vaker de term ‘regionalisme’ klinken. De term zelf stamde uit Frankrijk en hij dateert waarschijnlijk uit het begin van de negentiende eeuw om het verzet van de regiones tegen het centraliserende bewind in Parijs tot uitdrukking te brengen. Ook in ons land, zo voelden de regionalisten het, was de balans tussen centralisatie en decentralisatie zoek. Veel van wat in eigen gebied gedaan kon worden, werd geregeld in het verre Den Haag. Men wenste op de congressen die beurtelings in het Noorden en het Zuiden werden gehouden nadrukkelijk ook de streekeigen cultuur te stimuleren. De Twentse regionalisten waren laat en onopvallend vertegenwoordigd bij deze congressen. Ze speelden op het gebied van theorievorming nauwelijks een rol. Toch was in Twente de zorg en aandacht voor het cultureel eigene en de interesse in de streekhistorie niet pas in 1945 begonnen. Integendeel. Het regionalistisch streven leefde er al een halve eeuw op zijn minst - ook zonder dat het regionalisme genoemd werd - en het kende zijn voorlopers in de 19e eeuw. Sinds de dagen der Romantiek waren er lieden die oog hadden en oor voor de eigenaardige cultuur van de streek, zijn historie, zijn bouwwijze, volkskarakter, zeden, gebruiken en taal. Dat begon bij de aanzienlijken. In kringen van adel, patriciaat en burgerij. Met de pen van Benjamin Willem Blijdenstein (1780-1857) werd een - nog dunne - lijn op papier gezet die het verhaal schreef over alle genoemde facetten van de streekcultuur en nog meer. Die lijn werd allengs dikker en vaster. Omstreeks 1900 zag een speciaal tijdschrift het licht, Driemaandelijksche Bladen dat aandacht schonk aan de bestudering en het uitdragen van het ‘eigene’ van het oosten des lands. In diezelfde tijd ging van patricische textielgeslachten en aanverwante kringen de stoot uit tot oprichting van de Oudheidkamer Twent(h)e in 1906. De vondsten van vooral Gijsbertus Johannes ter Kuile (1871-1954) en Joännes Jacobus (Ko) van Deinse (1867-1947) vonden daarin een permanente tentoonstellingsplaats. De Oudheidkamer werd een centrum van onderzoek en studie van voornamelijk toch wel deftige heren. Heren die schriftelijke bronnen raadplegen en daarnaast ook degelijk veldonderzoek deden en dus de boer op gingen. Ter Kuile onderzocht de Twentse historie en bracht monografieën over De hof te Espelo (1908) en Geschiedkundige aantekeningen op de havezathen van Twenthe (1911). Zijn Twentsche watermolens (1911) werd geliefd evenals zijn Twentsche Eigenheimers (1936). Uit deze en andere werken sprak behalve een diepgaande kennis ook een grote streekliefde. De bekendste van de generatie van vooroorlogse regionalisten was ongetwijfeld Van Deinse die in woord en geschrift het smeulende vuur van Twenteliefde bij menigeen wist op te rakelen. Hij verwoordde zijn opgedane kennis daartoe in populaire vorm. Zijn artikelen in het dagblad Tubantia werden door velen gretig gelezen. In zijn Uit het land van katoen en heide (1922) werden er een 42-tal gebundeld. De schrijver mocht met de uitgave een groot succes boeken; de bundel werd herdrukt en er verscheen een vervolgdeel (1939). Van Deinse bezorgde Twente zijn vlag, zijn wapen en zijn volkslied. Bij het ontwikkelen van deze beelddragers voor de regio had hij inspiratie opgedaan bij het als stamverwant gevoelde volk over de oostgrens. Willem Hendrik Dingeldein (1894-1953) en Albert Carel Meyling (1890-1990) kunnen we beschouwen als leerlingen van Van Deinse. Gedrieën trokken ze er in de jaren tot de Tweede Wereldoorlog op uit, om zoveel mogelijk aspecten van de Twentse eigenheid te ontdekken. Hun belangstelling was breed èn diep. Dat bewees met name Dingeldein met zijn publicaties als Het land van de Dinkel (1948) en Singraven (1948). Ook het volksleven en de streektaal boeiden Dingeldein zeer, getuige onder andere zijn bijdragen aan de Driemaandelijksche Bladen. Meyling was paraat met de filmcamera en legde tijdens genoemde tochten vele nu verdwenen plekken en gebruiken op celluloid vast. Met de vertoning van zijn films hielp hij - haast letterlijk - zijn streekgenoten de ogen te openen voor het vele dat in het eigen gebied zeer de moeite waard was. Belangstelling voor alles wat Twents was, maar voornamelijk voor de plattelandsbouwkunst in het Oosten, had ook de architect Jan Jans (1893-1963). In zijn leertijd in Amsterdam ontwaakte door een publicatie van Werner Lindner een groot ideaal: de plattelandsbouwkunst in het oosten van Nederland bestuderen en vastleggen in een handboek. Heel zijn leven tekende en documenteerde Jans met een niet aflatende ijver om zijn grote doel te bereiken. Zijn enorme verzameling tekeningen getuigt er nog heden van. Naast de tekeningen en het documentatiewerk was het Jans’ wens een nieuwe bouwkunst te scheppen in een door de traditie aangereikte stijl. Als architect kan men hem tot de Delftse School rekenen. Als regionalist met steeds groter gezag ontwikkelde hij een on-Twentse felheid. Jans stimuleerde het gebruik van het Twents door lezingen te houden in de streektaal en door op te treden voor de radio. Dat was hard nodig; schoolmeesters werd in hun opleidingstijd minachting bijgebracht voor de streektalen en op hun beurt droegen ze die minachting over op hun leerlingen. Ze hadden daar vrij algemeen succes mee. In 1903 was de eerste Twentstalige streektaalbundel, Uit het land van den Tubant, uitgekomen. Deze was van de hand van Herman Berghege (1865-1937), een consciëntieus dichter uit Haaksbergen. Zijn pessimistische visie op de toekomst van het plat is menigmaal geciteerd. Gerhardus Bernardus Vloedbeld (1884-1961) uit Almelo was de eerste echte bouwer aan de Twentse taal. Als onderwijzer en krantenman kon hij zijn werk gemakkelijk geplaatst krijgen. Vloedbeld liet zich inspireren door het Reutumse schoolhoofd Johannes Wernerus Heinink (1853-1906) en de Westfaalse pastoor-platschrijver Augustin Wibbelt (1862-1947) door de volkskunde en de verhalen die hij vroeger rond het open vuur had horen vertellen. Zijn Mans Kapbaarg, in prachtig klassiek plat geschreven, werd bijzonder populair en bleef dat tot op heden. Zijn Nieuwe Twentsche en Almelosche Courant deed van de regionale kranten nog het meest aan de streektaal. Vele katholieke schrijvers als Hendrik Klaasen (1901-1980), Hermannus Philippus van Koersveld (1879-1950), Bernardus Krikhaar (1868-1954) werd er een plaats geboden. Protestantse schrijvers als Johanna van Buren (1881-1962) en Ter Kuile vond men wel in het Dagblad van het Oosten-Twentsch Zondagsblad, socialistische als Klaas Jassies (1908-1979) en Adriaan Buter (1918-2000) bij het Volksblad voor Twente. In de poëzie treft de aandacht voor natuurlyriek, het boerenleven, streekgebonden zeden en gewoontes. Dat was ook sterk het geval bij de ‘leedties’ van Johanna van Buren, die hoewel geboortig uit en woonachtig in Salland, ook een Twentse dichteres genoemd mag worden. Ze werd door haar werk als een van de onzen erkend. Van een zoeken naar vernieuwing was nauwelijks sprake. De schrijvers hadden daar ook geen belangstelling voor. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog dienden zich vertegenwoordigers aan van een nieuwe generatie regionalisten, Herman Lambertus Bezoen (1908-1953), Adriaan Buter en Johan Buursink (1908- 1993). Door de bezetting die in mei 1940 begon trad een geheel nieuwe situatie in voor iedereen in ons land. Ook voor de regionalisten. Welke kant kozen ze? Van Nederlandse zijde had hun regionalistisch streven nooit veel steun mogen ondervinden. De bezettende macht had er meer mee op, zo leek het. Onder auspiciën van de overweldiger kwamen bladen uit als Saxo-Frisia en het Het Noorder Land en De Schouw, waarin juist voor streekeigen verhalen en de volkskunst ruimte werd geboden. De Nieuwe Orde wees moderne, met name abstracte kunst af, het volkse bouwen werd gestimuleerd. Hier lagen kansen voor volkskundigen en kunstenaars en schrijvers die er niet tegen op zagen te collaboreren met een bewind dat in de beginperiode zijn grimmige gezicht verborg achter een vriendelijk masker. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Friesland, Groningen en Drenthe, mag gesteld worden dat de leidende Twentse regionalisten de avances van Duitse zijde volledig afwezen of negeerden. Méér nog: enkelen namen actief deel aan het verzet. Buter en Buursink propageerden in de eerste naoorlogse jaren de regionalistische idee in hun blad Twenteland. Korte tijd later, in 1948, werd de Algemene Vereniging Twente (AVT) gesticht. Regionalisten verwachtten er veel van, maar uiteindelijk werden de hooggespannen verwachtingen beschaamd. De AVT stak organisatorisch rommelig in elkaar en werd door de bevolking niet voldoende opgemerkt. Voorzitter Gerhard Kolenbrander (1902-1981) trad af. De AVT maakte een nieuwe start en had in Jans een spraakmakende waarnemend voorzitter. De vereniging trad enige keren via de zogenaamde Twentedagen opvallend in de publiciteit. Toch wist de AVT zich met haar idealen niet aan het hoofd te stellen van een brede laag van de Twentse bevolking, die - net als overal elders in het land - in de weer was met de wederopbouw. De bedoelingen van de regionalisten kwamen ook lang niet altijd goed voor het voetlicht. Zo kon de idee post vatten dat regionalisten de klok wilden terugzetten en mensen van buiten de regio wilden uitsluiten. In het begin van de jaren vijftig ontwaakte de groot-Nedersaksische gedachte. In Groningen transformeerde ’t Swieniegeltje in 1955 zich tot interregionaal literair blad en Arnold Rakers (1903-1965) uit Nordhorn wist velen te begeesteren voor de zaak van de streektaal. Schrijverskringen werden opgericht en een Bond van Nedersaksische Schrijvers gesticht. Tegelijkertijd werd het ingezette offensief voor de instelling van een leerstoel voor de Nedersaksische streektalen met succes bekroond. In 1953 werd Klaas Hanzen Heeroma (1909-1972) benoemd als eerste officiële hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde, een teleurstelling voor de Twentse regionalisten die er op hadden gerekend dat hun man, Herman Bezoen als zodanig de historie zou ingaan. In Twente werd in 1956 de Twentsche Schrieverskring opgericht onder leiding van Vloedbeld Sr. Toen even later Johan Gigengack (1933- 1976) zijn Twènterlaand en -leu en -spraoke in het leven riep beschikten ook de Twentse ‘platschrievers’ over een eigen orgaan. Even bedwelmd door alle positieve gebeurtenissen verloren de Nedersaksische regionalisten de realiteit uit het oog. Niet weinigen van hen droomden de droom van twintig miljoen sprekers van de ‘modersproake’, een taal die als een doornroosje uit een lange slaap zou worden wakker gekust. Een taal ook die sedert het ontstaan van de zgn. Vosbergenspelling over één code van gelijke weergave beschikte. Na dit voorlopige hoogtepunt in 1956-1957 verliep de interregionalistische beweging. ’t Swieniegeltje ging door te weinig élan en abonnees en een teveel aan onderlinge spanningen ten onder. De overkoepelende Nedersaksische Schrijversbond verdween. In Twente kwakkelde de ‘Schrieverskring’ nog een paar jaar voort. De rechte animo was verdwenen, er openbaarden zich onderlinge irritaties, de organisatie bleef gebrekkig. Na de rel om Gigengacks roman Boetenste duusternis, waarmee de jonge schrijver had geprobeerd de geestelijke horizon te verruimen, trad er een stille periode in. De ‘Schrieverskring’ miste zijn orgaan voortaan. Even later overleed Vloedbeld Sr. en ook uit de kring ebde het laatste leven weg. Er waren meer verliezen te betreuren. Jans overleed in het begin van de jaren zestig, evenals Johanna van Buren. Rakers en Arend Lamm (1908-1965) zouden in 1965 volgen. Ook andere zaken verliepen minder voorspoedig. De strijd voor een eigen omroep werd weliswaar met succes bekroond, maar de regionalisten die er zolang voor geijverd hadden werden aan de kant geschoven. Zo gebeurde het ook met de Almelose bouwschool en de kunstakademie te Ensche310 de. Ondertussen transformeerde Nederland zich, de Nederlandse taal werd, zo goed als ze dat konden, door ouders aan hun kinderen geleerd, ten koste van de streektaal. Overal in het land verschenen eendere woonwijken, vaak met weinig fantasie aangelegd. Meer en meer begonnen de regio’s hun gezicht en geluid te verliezen. Dat het ook anders kon bewees een provincie als Friesland, maar daaraan wenste men in het Nedersaksische deel van ons land geen voorbeeld te nemen, bang als men was voor ‘Friese toestanden’. Het leek dood tij in de strijd tegen de confectionalisering. Maar zelfs in de voor het regionalisme stille periode van de jaren 1963 tot 1975 werden initiatieven genomen die de achterliggende idee verder droegen. Het Jaarboek Twente verscheen aan het einde van 1961. De streek kreeg met dit jaarboek een uiterst waardevol en populair medium, voortgekomen uit en bezield door een kring van streekliefhebbers. Uitgever Witkam startte de Twentse Reeks en bood zo streektaalschrijvers de gelegenheid hun werk in boekvorm te publiceren, want er bleef vraag naar lectuur en literatuur in de streektaal. In de jaren zeventig kon men zelfs spreken van een opleving. De Kreenk vuur de Twentse Sproak werd opgericht in 1975. Menig initiatief op het gebied van de streektaal ging onder de bezielende leiding van Hennie Engelbertink, onderwijzer uit Rossum (1942), van deze organisatie uit. Opnieuw werden schrijfregels voor het Twents opgesteld, oecumenische kerkdiensten in het plat gehouden, werd Twentstalig toneel gestimuleerd, werden Twentse ‘lesriegen’ gehouden, enzovoort. Uit een van de werkgroepen, later op bredere basis vormgegeven, ging de stoot uit tot oprichting van een Twente Akademie in 1982. Een oude wens van Buter ging hiermee in vervulling. Hij werd ook meteen directeur van het nog bescheiden instituut. Interregionale banden werden weer aangehaald, onder meer met de Dialectkringe Salland Oost- Veluwe en de Achterhoek en er werd samenwerking gezocht in de Federatie van Streektaalorganisaties in het Nedersaksisch Taalgebied (SONT) die de positie van de streektalen in het gehele Nedersaksische deel van Nederland wil verbeteren. De vraag naar streek(taal)boeken groeide. De jaarlijkse overzichten van streek(taal)publicaties achter in het Jaarboek Twente getuigen daarvan. De groei, nauwelijks nog bij te benen, zet zich ook in de jongste tijd door. Oude tradities maken soms een ongekende revival mee, zoals het midwinterhoorn- en het koehoornblazen, overal in de regio verschijnen neo-Saksische bouwsels met een dichtheid aan ‘Saksische’ elementen die de angst voor een horror vacui doet vermoeden. Op culinair gebied werden streekgerechten herontdekt. Wat betreft de streektaalschrijvers moet worden opgemerkt dat het merendeel tot ver in de twintigste eeuw zeer conservatief bleef in smaakbeleving, vorm en thematiek. De idee Twents-is-van-vroeger, ouderwets, ouwelijk niet sexy moest wel post vatten. Streektaalschrijvers die nieuwe wegen in wilde slaan werden niet altijd even vriendelijk behandeld. Zo was het in de dagen van Gigengack, zo was het in de tijd dat De Pennevogel verscheen (1974- 1979) en zo is het deels nog in de jongste tijd. De commotie rondom het tijdschrift De Nieje Tied (1994) legt er getuigenis van af. Maar het dédain voor de streektalen neemt duidelijk af. De activiteiten van de Kreenk vuur de Twentse Sproak, van journalisten als Adriaan Buter en Gerard Vaanholt (1948) en schrijvers die aansprekend werk weten te leveren, het publiceren van onderzoeken en woordenboeken - die van Dijkhuis en Schönfeld Wichers moeten hier genoemd - werpen hun vruchten af. Het Twents krijgt de onvermoede steun van een aantal landelijke coryfeeën die afkomstig zijn uit de regio, de theoloog en hoogleraar massacommunicatie Anne van der Meiden (1929), de cabaretier Herman Finkers (1954) en de schrijver Willem Wilmink (1936). Hun steun betekent ipso facto statusverhoging. Twentstalige versies van bekende strips, in voor streektaaluitgaven ongekend hoge oplagen, breken het verstikkende knipmutsenimago dat zo lang om de streektalen hing verder af. In landelijk verband werd met succes gepleit voor het opnemen van de Nedersaksische streektalen in een Europees Handvest. Het opnemen onder deel II van het Handvest in 1995 betekent voornamelijk morele steun. Om werkelijk wat te bereiken is opname onder deel III gewenst. Daaraan wordt gewerkt. Alles bijeengenomen kan men objectief vaststellen dat het aantal initiatieven dat men regionalistisch kan noemen eerder toe- dan afneemt. En dit alles gebeurt in het zicht van een nu toch werkelijk en voor elke burger merkbaar éénwordend Europa. Tegenstrijdig zijn deze bewegingen niet, eerder complementair. In een Europa met vervagende nationale grenzen blijft blijkbaar de behoefte aan een eigen regionale identiteit bestaan. Dat alles neemt overigens niet weg dat het gebruik en de kwaliteit van de streektaal duidelijk afneemt. En dat de Tukkers, als ze het Twents waarderen én in stand willen hun ‘toomeermentaliteit’ moeten laten varen. En taalbeleid moeten ontwikkelen.