Search

Global access to practitioner training in the clinical engagement of fathers in family-based interventions is limited. The current study evaluated the feasibility of training practitioners in Canada and UK using online training developed in Australia by examining improvements in practitioner confidence and competence in father engagement, training satisfaction, qualitative feedback, and benchmarking results to those from an Australian sample. Practitioners were recruited to participate in a 2-h online training program through health services and charity organisations. The online program required practitioners to watch a video and complete self-reflection exercises in a digital workbook. Pre- and post-training measures were collected immediately before and after the online training program. The results indicated significantly large improvements in self-reported confidence and competence in engaging fathers following training, with levels of improvement similar to those found in Australia. Training satisfaction was high and qualitative feedback suggested providing local resources and increasing representation of social diversity could improve training relevance in local contexts. The findings suggest online training in father engagement can contribute to global workforce development in improving practitioners’ skills in engaging fathers in family-based interventions.

Parents’ identification and discussion of their own and their children’s emotions are important emotion socialization behaviors (ESBs) that may mitigate child conduct problems (CPs). However, if parents perceive their child to be relatively unemotional, which may be the case for children with conduct problems and high callous–unemotional traits (CP + CU), these parents may be limited in their capacity to use ESBs effectively. This study tested these questions by looking at ESBs in mothers (N = 145) of children aged 2–8 years with CP + CU (n = 24), CPs and low CU traits (CP–CU; n = 94) and a non-clinical community sample (n = 27). After watching an emotional movie excerpt, mothers were asked to (1) provide ratings of their child’s emotional experience and then (2) engage in a debriefing task with their child about the content. Children’s expressed emotion during the excerpt and transcriptions of the debriefing task were coded by masked raters. Unexpectedly, mothers’ perceptions of their children’s emotion did not vary by group. Emotional ratings provided by mothers of children in the CP + CU group most closely aligned with ratings from independent observers. ESBs did not differ by group in the debriefing task. Mothers of children with CP + CU traits were shown in this study to be reliable reporters of their children’s expressed emotion and showed similar rates of parental ESBs as mothers of children in the other groups. Results are discussed in reference to various models of parenting and CU traits that might account for these unexpected findings.

Doel: In twee gerandomiseerde, gecontroleerde studies is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van een online- versus face-to-face (FTF) interventie voor ouders van kinderen met gedragsproblemen. Beide interventies zijn erop gericht om de gedragsproblemen bij kinderen te verminderen, en op de verbetering van nog wat andere ouder- en kind uitkomsten. Methode: Voor studie 1 kwamen gezinnen (n = 133) met een kind van tussen de drie en negen jaar met een volledige of subklinische diagnose van oppositioneel opstandige of een gedragsstoornis naar Sidney (Australie). Daar vond een taxatie plaats en een randomisatie voor ofwel AccessEI – een zes tot tien weken durend therapeut begeleid online ouderprogramma – of voor hetzelfde programma, maar dan face-to-face (FTF) van een week. Om te controleren voor onontkoombare verschillen in de behandeldosis van deze twee behandelprogramma’s, is een tweede studie gedaan. Hierin werden stedelijke gezinnen (n = 73) met een kind van tussen de drie en veertien jaar – gezinnen die voldeden aan dezelfde criteria als in studie 1 – willekeurig toegewezen aan de AccessEI- of de FTF-behandeling. Resultaten: Beide studies laten grote effectgroottes zien op de verbetering wat betreft de diagnose van het kind, en op de scores die de moeders in vragenlijsten geven voor het gedrag van hun kind. Dit effect geldt voor beide interventies na de behandeling en bij de follow-up na drie maanden, zonder verschil tussen de twee behandelcondities. Daarnaast zijn middelmatige effectgroottes gevonden voor verbetering van de psychische gezondheid van de ouders, met ook daarin geen verschil tussen de behandelcondities. Conclusie: de effecten van de online therapeut begeleide ouderinterventie – gericht op de behandeling van gedragsproblemen bij kinderen – waren vergelijkbaar met die van een FTF-interventie. Dit impliceert dat de voor landelijk gevestigde gezinnen meer toegankelijke online behandeling evengoed effectief is.

Maternal-infant bonding is important for children’s positive development. Poor maternal-infant bonding is a risk factor for negative mother and infant outcomes. Although researchers have examined individual predictors of maternal-infant bonding, studies typically do not examine several concurrent and longitudinal predictors within the same model. This study aimed to evaluate the unique and combined predictive power of cross-sectional and longitudinal predictors of maternal-infant bonding. Participants were 372 pregnant women recruited from an Australian hospital. Data were collected from mothers at antenatal appointments (T0), following their child’s birth (T1), and at a laboratory assessment when their child was 5-11-months-old (T2). Poorer bonding at T2 was predicted at T0 by younger maternal age, higher education, and higher antenatal depressive symptoms. Poorer bonding at T2 was predicted at T1 by younger maternal age, higher education, and higher postnatal depressive symptoms. Poorer bonding at T2 was predicted at T2 by younger maternal age, higher education, higher postnatal depression symptoms, higher concurrent perceived social support, and more difficult infant temperament, when controlling for child age at T2. To promote positive maternal-infant bonding, global and targeted interventions in the perinatal period may benefit from targeting maternal psychopathology, perceived lack of social support, and coping with difficult infant temperament.

Extensive research has associated adolescent delinquent behavior with verbal deficits, yet for some subgroups of youth offenders better verbal ability has been associated with increased risk. This study examined associations between specific oral language skills and established markers of high-risk youth offending comprising callous and unemotional (CU) traits, early age of the first offence, and violent offending. Measures of language, CU traits, anxiety, as well as official youth justice data, were collected for adolescent male offenders and non-offenders (n = 130; aged 13–19 years; 62% youth offenders). Pragmatic language was found to be differentially associated with distinct variants of CU traits based on high/low levels of anxiety. Furthermore, among youth offenders with primary variant (low anxiety) CU traits, more violent offending was associated with better structural language skills, while earlier age of first offence was associated with better pragmatic language skills.

Kinderen die lijden aan een combinatie van normoverschrijdende gedragsproblemen en harde en gevoelloze karaktertrekken (‘callous-unemotional’, verder kortweg CU genoemd, red.) vertonen een patroon van chronisch, antisociaal, agressief gedrag dat al op jonge leeftijd begint en dat niet behandelbaar is met traditionele oudertrainingsinterventies. Het doel van deze studie was om in een open experiment onderzoek te doen naar een nieuwe, aangepaste variant van parent-child interaction therapy (PCIT-CU), een interventie die ontwikkeld is om drie tekorten bij kinderen met CU-trekken aan te pakken. De deelnemers waren 23 Australische gezinnen met een kind in de leeftijd van 3 t/m 6 jaar (M leeftijd = 4,5 jaar, SD = 0,92) bij wie sprake was van klinisch significante, normoverschrijdende gedragsproblemen in de kindertijd, kinderen met CU-trekken. De gezinnen volgden een 21 weken durende interventie in een academisch onderzoeks- en behandelcentrum. Bij vijf metingen werd gekeken naar de normoverschrijdende gedragsproblemen, CU-trekken en empathie van de kinderen. De behandelretentie was hoog (74%) en de ouders rapporteerden een hoge mate van tevredenheid over het programma. De resultaten van lineaire gemengde modellen gaven aan dat de interventie resulteerde in een afname van de gedragsproblemen en CU-trekken van de kinderen, en dat hun empathie was toegenomen. De effecten waren ‘gemiddeld’ tot ‘zeer groot’ (d’s = 0,7–2,0) en hielden stand tot de follow-up na 3 maanden. Tijdens de meting 3 maanden post-behandeling vertoonde 75% van de kinderen die de behandeling hadden afgemaakt geen klinisch significante normoverschrijdende gedragsproblemen meer, afgezet tegen 25% van de kinderen die de interventie niet hadden afgemaakt. Die bevindingen leveren voorzichtige ondersteuning voor het gebruik van deze gerichte PCIT-CU-interventie als behandeling voor jonge kinderen met een combinatie van normoverschrijdende gedragsproblemen en CU-trekken.

Children with callous-unemotional (CU) traits and children with disorganized attachment patterns are at heightened risk of poor psychological outcomes but little is known about the overlap between these constructs and their unique contributions to conduct problems in early childhood. This study examined associations between CU traits, disorganized attachment, and conduct problem (CP) severity in a sample of clinic-referred toddlers with behavioral problems. Mother-child dyads (n = 56; mean child age 19.50 months) completed parent-report questionnaires, a dyadic play session, and the Strange Situation Procedure to assess child attachment pattern. Significant positive associations were found between CU traits and disorganized attachment, independent of CP severity. CU traits but not disorganized attachment predicted CP severity. Results indicate that among toddlers with clinic-referred disruptive behavior problems, there are clear links between CU traits and attachment disorganization. Of the two constructs, however, CU traits appear to be most salient in the expression of CPs.

Parents' attributions about their child's personality and behaviour are known to predict the quality of parent-child interactions and outcomes for the child, including those from parenting interventions. Nothing is known, however, about the quantity and quality of attributions parents use during free speech about their children referred for treatment of behavioural and emotional problems. We tested hypotheses about the types of attributions and associations among parental attributions, parental psychopathology and child conduct problems, using 504 five-minute speech samples (FMSS) coded using the Parent Attribution Speech Sample (PASS) coding system. Both mothers and fathers talked about their thoughts and feelings regarding their children with disruptive behaviour problems (N = 295; 74% male; 3-8 years old). The assessment of spontaneous parental attributions via the PASS coding system was shown to be valid and reliable. Mothers made more negative, dispositional attributions than fathers, however, parents of either gender made, on average, more positive than negative attributions about their children. Parents' natural attributions about these children with emotional and behavioural problems were rather independent from parents' own mental health, but were consistently related to child factors. Specifically, across parent gender and across all attribution dimensions, levels of callous-unemotional traits were associated with spontaneous parental attributions above and beyond other child and parent factors. Overall, the results show that parents' spontaneous speech about referred children contains important information about their causal attributions, and that these are associated with child temperament rather than specific referral symptoms.

We present and evaluate a new self-report measure of parental attributions developed for assessing child causal and dispositional attributions in parenting interventions. The Parent Attribution Measure (PAM) ascribes attributions along first-order dimensions of intentionality, permanence, likeability, and disposition, and a higher-order Total Scale. The psychometric analyses involved participants drawn from populations of clinical (n = 318) and community-based families (n = 214) who completed questionnaires assessing parental attributions, parenting behaviours, parental depression, parental feelings about the child, and child behavioural problems. Confirmatory factor analysis indicated that a 3-factor hierarchical structure provided a close fitting model. The model with intentionality, permanence, and disposition (consolidating likeability and disposition) dimensions as first-order factors grouped under a higher-order general factor was validated in independent samples and demonstrated sound psychometric properties. The PAM presents as a brief measure of parental attributions assessing parents' intentionality, permanence, and dispositional attributions of their child with conduct problems.

The current study aimed to develop and evaluate a measure of parenting knowledge, the Knowledge of Parenting Strategies Scale (KOPSS); specifically, to establish the scales internal reliability, ensure a clinically appropriate length, provide a community sample for future comparison, demonstrate adequate test–retest reliability and convergent validity, and to compare the scale to dysfunctional discipline styles. A total of n = 865 parents were involved in the development and evaluation of the scale. In Study 1, data was collected from n = 229 parents and Rasch analyses revealed seven items did not fit the measurement model. Study 2 involved a further sample of community families (n = 346) and revealed the scale could be further shortened to 16 items. Study 3 revealed the scale has good test–retest reliability over a one-week period (r = .88, p

In this article the statement in the Funding information section was incorrectly given as ‘No funding for the review was provided' and should have read ‘Support for this study was provided to Dave Pasalich by an Australian Research Council Discovery Early Career Researcher Award (Award DE170100078)’.

Research on children and parents' experiences of ADHD has grown in recent years, attracting attention to their subjective perception of ADHD as a disorder. Theoretical accounts of illness perception suggest that it is multi-dimensional, consisting of at least five core constructs (see the common-sense model of illness representations or CSM: Leventhal et al., in: Rachman (ed) Medical psychology, Pergamon, New York, vol 2, pp 7-30, 1980, in: Baum, Taylor, Singer (eds) Handbook of psychology and health: social psychological aspects of health, Earlbaum, Hillsdale, vol 4, pp 219-252, 1984). We suggest that the application of CSM in children/adolescents with ADHD and their parents may play an important role in understanding their coping behavior, treatment adherence, and emotional well-being. A systematic search identified 101 eligible studies that investigated the perception of ADHD among diagnosed children/adolescents and their parents. In general, these studies support the existence of the multiple facets of illness representations proposed by the CSM in both diagnosed youngsters and parents indicating substantial variability among both parents and youngsters on each of these facets. The comprehensive assessment of the representations of ADHD indicates imbalance attention to the different representations of ADHD in the literature; disproportional research attention has been paid to the perceived effectiveness of treatment (i.e., treatment control dimension) compared to other illness representations (e.g., timeline, consequence, and coherence), despite research showing their relevance to treatment adherence among other implications. The review identifies the limitation of existing relevant research, needed foci for future studies, specific testable hypotheses, and potential clinical implications of the multifaceted representations of ADHD among youngsters and carers alike.

This meta-analysis aimed to update existing data on the comparison of prevalence rates of psychopathology primarily among offspring with at least one parent with bipolar disorder (BD) and offspring of parents without psychiatric illness. Seventeen studies were derived from a systematic search of PsychInfo, Medline, Scopus and Embase. Inclusion criteria were use of a control offspring group, standardized diagnostic procedures and reporting of clear frequency data. Risk of psychopathology was estimated by aggregating frequency data from selected studies. Compared to control offspring, high-risk BD offspring are nine times more likely to have a bipolar-type disorder, almost two and a half times more likely to develop a non-BD affective disorder and over two times more likely to develop at least one anxiety disorder. High-risk offspring also showed a significant increased risk of other non-mood psychopathology such as attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), any type of behavioral disorder and substance use disorder (SUDs). Risk of developing a broad range of affective and non-affective psychopathology is significantly higher in high-risk BD offspring. Identifying clinical presentations of this genetically high-risk cohort is important in establishing appropriate preventative treatment.

Despite the emphasis on threat appraisal in cognitive models of anxiety, self-report measures of related processes in children and adolescents have been lacking. This paper reports on the development and preliminary psychometric evaluation of a new measure of threat appraisal for children and adolescents – the Threat Appraisal Questionnaire for Children (TAQ-C). Based on current conceptualisations of threat appraisal, the TAQ-C was designed to index the construct across three dimensions: probability, cost, and coping difficulties. Confirmatory Factor Analysis was used to examine this structure in a community sample of n = 312 children (ages 9–15 years, 55% female). Results indicated that the scores on the instrument capture three factors (Probability, Cost and Coping difficulties). Moreover, a model in which the 1st-order factors loaded significantly on a single 2nd order factor of threat in general, was supported. The TAQ-C was found to demonstrate good internal consistency, and acceptable levels of test-retest reliability within a 3–4 week interval, when evaluated with a subsample of n = 51 children. Support for convergent validity was demonstrated, with TAQ-C scores found to correlate strongly with existing measures of child anxiety, and conceptually related cognitive processes. Divergent validity was also evidenced, with low correlations found between TAQ-C scores and the unrelated construct measure of Hyperactivity-Inattention. The TAQ-C, therefore, appears to be a promising measure with a range of potential applications for child and adolescent settings.

Use of the Five Minute Speech Sample in parenting research has become increasingly widespread in recent years, raising important questions about how it maps onto other more established methods for assessing parent–child dynamics. Given the historical emphasis on direct observation as a gold standard in such assessment, our aim was to examine associations between the Five Minute Speech Sample and direct observational coding of parent–child interactions, and to evaluate the assumption that the Five Minute Speech Sample reflects moment-to-moment exchanges between parents and children. A systematic search of three databases conducted identified 25 relevant studies (total N = 2945 child participants). These studies focused largely on four distinct systems for coding the Five Minute Speech Sample, and reported on distinct developmental periods ranging from infancy (17 months) through to adolescence (17 years). In 20 of 25 studies, the Five Minute Speech Sample was significantly associated with observations of parent–child interactions. These associations were apparent in all age groups examined, yet findings for fathers were somewhat more mixed than mothers. Available evidence suggests that the Five Minute Speech Sample holds strong potential as a brief but richly informative tool for indexing parent–child dynamics—particularly affective dimensions of the parent–child relationship—in both research and clinical contexts.

Recent evidence suggests that epigenetic regulation of the DRD4 gene may characterise specific aspects of ADHD symptomology. We tested associations between ADHD symptoms and epigenetic changes to the DRD4 gene in DNA extracted from blood and saliva in N = 330 children referred for a variety of behavioural and emotional problems. ADHD was indexed using DSM diagnoses as well as mother, father, and teacher reports. Methylation levels were assayed for the island of 18 CpG sites in the DRD4 receptor gene. A nearby SNP, rs3758653, was also genotyped as it has previously been shown to influence methylation levels. There was high consistency of methylation levels across CpG sites and tissue sources, and higher methylation levels were associated with the major allele of SNP rs3758653. Higher methylation levels were associated with more severe ADHD independent of SNP status, tissue source, ethnicity, environmental adversity, and comorbid conduct problems. The association applied specifically to the cognitive/attentional, rather than hyperactivity problems that characterise ADHD. The results indicate that epigenetic regulation of the DRD4 gene in the form of increased methylation is associated with the cognitive/attentional deficits in ADHD.

Callous-unemotional traits (CU) are defined by low responsiveness to, and unfeeling disregard for the emotions of others. There is controversial evidence, however, that children with high CU traits can demonstrate affective responsiveness under certain conditions, namely those associated with attachment threat. We tested this using 'fear + amusing' and 'attachment rich' stimuli from the Lion King film. Of N = 76, 4-14 years old children, 56 were clinic-referred children divided into high and low CU traits groups, and 20 children were drawn from the community. Participants watched film sequences of fearful, attachment-related and neutral stimuli and their affective responses and emotion-regulation strategies were coded by independent observers. Children in the high CU traits group were able to disengage from the fear stimuli by showing more 'happiness' to a brief slapstick interlude. In the attachment scenario, high CU children expressed similar or trends toward higher emotional responses and emotion regulation strategies, compared to low-CU children and control children. The results support the idea that high CU children may have the potential for emotional responsiveness to complex emotional stimuli in attachment contexts. Implications of these results for the development of interventions are discussed.

This study examined associations between childhood callous-unemotional (CU) traits and cognitive control using a conflict adaptation paradigm. Participants were (N = 158) children aged 9 to 12 years (M = 10.42, SD = 1.05; 57 % boys), who completed a modified color-word Stroop task. CU traits and conduct problems were indexed via self-reports on the Strengths and Difficulties Questionnaire and the Inventory of Callous-Unemotional Traits. CU traits were found to be uniquely associated with reduced conflict adaptation, however, this significant association was specific to boys. Conversely, conduct problems were associated with increased conflict adaptation, but among girls only. These findings contribute to evidence of atypical goal directed behavior in boys with CU traits by providing preliminary evidence that the specific impairments in cognitive control that characterize these boys include those concerning dynamic adjustments in cognitive control. Findings are discussed in relation to accounts of childhood CU traits based on the Response Modulation hypothesis.

This study investigated the stability of callous and unemotional (CU) traits across generations by assessing self-report assessments of psychopathy factors in parents and their relationship to children's CU traits in a clinical sample: 223 boys (M age = 7.65) and 83 girls (M = 7.35) referred for treatment of disruptive behavior disorders. First, we expanded previous findings showing a positive relationship between maternal psychopathy scores and CU traits in boys. Second, we tested whether parental psychopathy scores predicted CU traits in children over and above general indicators of mental health risk: parental psychopathology, parental warmth, and harsh parenting. Fathers' psychopathy factor 1 was uniquely related to CU traits. In contrast, the relationship between mothers' psychopathy factor 2 and children's CU traits disappeared when maternal warmth was included. Gender differences suggested these results are most applicable to boys. These findings support the intergenerational stability of psychopathy factor 1 between children and their fathers.

Parenting interventions that focus on enhancing the quality and consistency of parenting are effective for preventing and reducing externalising problems in children. There has been a recent shift towards online delivery of parenting interventions in order to increase their reach and impact on the population prevalence of child externalising problems. Parenting interventions have low rates of father participation yet research suggests that father involvement may be critical to the success of the intervention. Despite this, no online parenting interventions have been specifically developed to meet the needs and preferences of fathers, as well as mothers. This paper describes the protocol of a study examining the effectiveness of an online, father-inclusive parenting intervention called ‘ParentWorks’, which will be delivered as a universal intervention to Australian families. A single group clinical trial will be conducted to examine the effectiveness of ParentWorks for reducing child externalising problems and improving parenting, as well as to explore the impact of father engagement (in two-parent families) on child outcomes. Australian parents/caregivers with a child aged 2–16 years will be recruited. Participants will provide informed consent, complete pre-intervention measures and will then complete the intervention, which consists of five compulsory video modules and three optional modules. The primary outcomes for this study are changes in child externalising behaviour, positive and dysfunctional parenting practices and parental conflict, and the secondary outcome is changes in parental mental health. Demographic information, satisfaction with the intervention, and measures of parental engagement will also be collected. Questionnaire data will be collected at pre-intervention, post-intervention and three-month follow-up, as well as throughout the program. This paper describes the study protocol of a single group clinical trial of a national, online, father-inclusive parenting intervention. The results from this study could be used to inform public policy about providing support to parents of children with behaviour problems, and enhancing the engagement of fathers in parenting interventions. ACTRN12616001223426 , registered 05/09/2016

The Social Responsiveness Scale (SRS) is a well-established measure of autism spectrum disorder (ASD), yet it is known to suffer reduced specificity in samples of children with comorbid emotional or behavioural problems. This research examined the specificity of the SRS in children with mixed presentations of internalising and externalising psychopathology and ASD. Participants were 522 (397 male) children aged between 4 and 16 years. The associations between SRS total scores and diagnoses were determined using partial correlations and analyses of variance. A subsample of participants with a single diagnosis was used to identify a subset of questions that distinguished between ASD and all other diagnoses. These items were used to create the 16-item SRS-brief. The SRS was found to have good reliability and sensitivity but poor specificity. The SRS-brief had good psychometric properties and was found to be a more accurate tool for the screening of ASD than the original SRS.

This study examined specific parenting practices as predictors of prospective levels of children’s hyperactivity/inattention across early- and middle-childhood. Participants were a mixed-sex community cohort (N = 976; 52 % boys) aged 4–10 years (M = 6.5, SD = 1.3). Measures of parenting practices, hyperactivity/inattention, conduct problems, and maternal education were collected at baseline, and hyperactivity/inattention re-assessed at 12-month follow-up. Analyses examined predictors of 12-month hyperactivity/inattention while controlling for levels at baseline. High levels of parental involvement were associated with reduced levels of hyperactivity/inattention, but only across early childhood. Conversely, increases in child age were associated with increased levels of hyperactivity/inattention across middle-childhood, but only among children exposed to high levels of inconsistent discipline. Inconsistent discipline and parental involvement appear to be uniquely associated with prospective hyperactivity/inattention across childhood, independent of associated conduct problems. Our results further suggest some developmental specificity with regard to the effects of these distinct dimensions of parenting on hyperactivity/inattention at different points in childhood.

To assess the effectiveness of providing training in elaborative, emotion rich reminiscing (emotional reminiscing, ER) as an adjunct to Parent Management Training (PMT) for parents of children (N = 38, M age = 56.9, SD = 15.8 months) with oppositional behaviors. Control parents received PMT and non-language adjunct intervention, child-directed play. All components of the intervention were manualized. Parents in both conditions received training in an abbreviated course of PMT. Parents in the ER condition additionally received brief training in discussing everyday past events with their child incorporating emotion labels and causes, "wh" questions, and detailed descriptive information. Parents in the control condition received training in allowing their child to lead during play sessions. Across both conditions, children's oppositional behaviors decreased between the beginning and end of training. Providing parents with training parents in an elaborative, emotion-rich reminiscing style resulted in greater parent and child use of elaborations and emotion references during shared conversations. Given findings in the literature of an association between parental emotion talk and children's emotional competence, developmental skills that are frequently compromised in oppositional children, the current pilot study has implications for interventions that broaden the focus of PMT.

The specific parenting domains measured by the Alabama Parenting Questionnaire (APQ) make it particularly relevant to interventions concerned with the modification of parenting practices. This study assessed the validity and clinical utility of parent reports on the APQ using observational data of parents and children (N=56, aged 4–8 years) participating in a parent training intervention for childhood conduct problems. Parent reports on the measure were found to converge well with observations of parents’ use of praise, and harsh/aversive parenting. APQ scores also reflected change in parenting practices across treatment, and were associated with clinical child outcomes. Comparisons of the five original APQ subscales with a three-factor empirically-derived form of the measure indicated greater support for the original subscales, which were found to be valid and clinically informative in the treatment of childhood conduct problems.